Rasgroep: Dogachtigen
Aard : evenwichtig, vol zelfvertrouwen
Gemiddelde levensduur : 10-12 jaar
Schouderhoogte : reuen 65-75 cm, teven 60-68 cm
Gewicht : 50-70 kg (en meer), teven ongeveer 15% minder
Vacht :glad aanliggend en kort haar (1,5 cm); zwart, grijs, blauwgrijs, bruin, reebruin en vosrood; alle kleuren mogen gestroomd zijn (kleine witte aftekening aan de borst en op de punten van de tenen zijn toegestaan)
Aanleg : waak en beschermhond; tegenwoordig ook gezelschapshond
Omgang met kinderen : goed
Omgang met andere honden : dominant
Leefruimte : behoefte aan een eigen territorium. beweging is ook noodzakelijk
Vachtverzorging : weinig tot geen
Standaard
Algemeen
De Mastino Napoletano is een waak- en beschermhond bij uitstek. Hij is groot
van stuk, sterk gebouwd en stoer. Hij heeft een rustiek, maar tegelijkertijd
majestueus voorkomen. Hij is fors en moedig, intelligent van uitdrukking, evenwichtig
van aard, gewillig, en niet agressief. Hij is ongeëvenaard in het verdedigen
van zijn baas en diens eigendommen.
Het lichaam geeft een totaalbeeld van een zware, zeer brede, uiterst robuuste
hond, waarvan het lichaam langer is dan de schouderhoogte. Hij is harmonieus
in verhouding tot zijn afmetingen en betrekkelijk evenwichtig ten aanzien van
zijn profiel. De huid is niet vastgehecht aan het onderliggende bindweefsel,
maar los, in het bijzonder aan het hoofd. Daar vertoont de huid rimpels en plooien.
Aan de hals vormt ze een keelhuid.
Hoofd
Het hoofd is brachycefaal (kortschedelig), massief, kort, en tussen de jukbeenderen
is de schedel breed. De totale lengte van het hoofd bedraagt ongeveer 3/10 van
de schouderhoogte. De lengte van de snuit is ongeveer 1/3 van de totale lengte
van het hoofd. De schedelbreedte tussen de jukbeenderen is groter dan de totale
lengte van het hoofd. De totale schedelindex bedraagt 66. De lengteassen van
schedel en snuit lopen parallel. De huid vertoont overvloedige plooien.
Typisch voor de Mastino zijn de in flauwe rondingen verlopende plooien vanuit
de ooghoeken naar de mondhoeken. De neus staat op een lijn met de neusrug. Van
opzij gezien moet de neus niet voor de lippen uitsteken. Van voren gezien loopt
er over de neus een loodrechte groef. De neus moet royaal zijn, met grote, goed
geopende, vochtige en brede neusvleugels. De pigmentatie varieert met de kleur
van de vacht: zwart bij zwart behaarde, donker bij anderskleurige en bruin bij
reebruine exemplaren. De neusrug is recht. De breedte moet ongeveer 20% van
de totale lengte van het hoofd bedragen, en 50% van de lengte van de neusrug.
De lippen zijn dik, vlezig, afhangend en zwaar. De bovenlippen hebben van voren
gezien een omgekeerde V-vorm. Ze zijn afhangend, waardoor de snuit van voren
gezien goed is ontwikkeld. Bovendien leveren de parallel verlopende lippen een,
van opzij gezien, vierkante snuit op. De onderlijn van de snuit wordt, van voren
gezien, door de lippen bepaald. Het dieptepunt ervan wordt echter niet door
de lippen maar door de mondhoeken bepaald, die door duidelijk zichtbare slijmhuid
worden afgetekend. De slijmhuid moet zichtbaar zijn in de spleet tussen boven-
en onderlippen. Van opzij gezien toont de onderste lijn van de snuit een gebogen
lijn, die vanaf de neus doorloopt tot onder de stop.
De kaken zijn krachtig en goed ontwikkeld, met goed op elkaar passende tanden.
De zijden van de bijzonder krachtige onderkaken neigen vooral aan de achterzijde
tot een kromming. Het voorste deel van de onderkaak moet zeer goed ontwikkeld
zijn en nooit gebogen, waardoor de lippen worden gesteund en geleid. De stop
wordt gevormd door het punt waar voorhoofdsbeen en neusrug samenvallen. De stop
moet, vanaf de neusrug gemeten, een hoek van 90° vormen. Tussen voorhoofd en
neuspunt moet de hoek 120- 130° bedragen. De lengte van de schedel moet ongeveer
2/3 van de totale hoofdlengte zijn. De breedte (dat is de afstand tussen de
juk- beenderen) moet ongeveer gelijk zijn aan de lengte. De jukbeenderen zijn
zeer goed zichtbaar en lopen ver naar buiten door, waardoor goede aanhechtingspunten
ontstaan voor kaken en kauwspieren. Van de voorkant gezien lijkt de schedel
rond. Van opzij wordt deze vorm ook benaderd, behalve op het gedeelte tussen
de oren, waar de schedel vlak is. De schedelgroef en achterhoofdsknobbel zijn
duidelijk waarneembaar
Gebit
De tanden passen goed op elkaar. Een schaar- of tanggebit. De snijtanden van de bovenkaak moeten met hun achterzijde de voorzijde van de snijtanden in de onderkaak raken, of beide komen direct met de kauwvlakken op elkaar. De tanden zijn wit, regelmatig en wat hun ontwikkeling betreft volledig en voltallig.
Oren
Zijn in verhouding tot de schedel klein, driehoekig en ver boven de jukbeenderen geplaatst. Liggen plat tegen de wangen. Ze moeten niet verder reiken dan tot het midden van de kaak. Het oor staat bij de aanzet rechtop en hangt dan plotseling naar voren.
Ogen
Het ooglid moet goed tegen het oog lig- gen, dus geen ectropion of entropion. Het geopende oog is min of meer rond van vorm maar de slappe en in overvloed aanwezige hoofdhuid erboven maken de ogen kleiner waardoor ze ovaal van vorm lijken. De ogen liggen diep. De kleur is afhankelijk van de beharing zwart, grijs of bruin, maar meestal donkerder.
Lichaam
De hals is kort, gedrongen en buitengewoon gespierd. De lengte van de hals
(gemeten in de nek vanaf de achterhoofdslijn tot aan de schoft) is ongeveer
3/10 van de schouderhoogte. De omvang van de hals in het midden gemeten, bedraagt
ongeveer 8/10 van de schouderhoogte. Ongeveer 1/3 deel vanaf.het hoofd is de
hals iichtelijk gekromd. Het onderste gedeelte heeft veel losse huid, waardoor
een keelhuid wordt gevormd die niet overvIoedig mag zijn en duidelijk verdeeld
is over links en rechts.
De keelhuid begint aan de onderkaak, en reikt tot ongeveer hét midden van de
hals. De schouders moeten lang, enigszins schuin en goed van elkaar gescheiden
zijn. Ze hebben lange, sterk ontwikkelde spieren, teneinde een goede beweging
te waarborgen. De lengte is ongeveer 3/10 van de schouderhoogte. De kromming
naar horizontaal is 50-60°. Als men de romp van boven beziet staan de uiteinden
van de schouderbladen iets naar elkaar toe. Als men het rugoppervlak in aanmerking
neemt, lijken ze echter verticaal te staan. De lengte van het lichaam (gemeten
van de top van het schoudergewricht of de punt van het borstbeen tot aan het
zitbeen) moet ongeveer 10% langer zijn dan de schouderhoogte.
De borst moet breed zijn, en uitzonderlijk goed ontwikkelde borstspieren hebben.
De breedte van de borst, die door de borstkas wordt gevormd, dient aan het onderste
begrenzingspunt (tussen de ellebogen) ongeveer 40-45% van de schouderhoogte
te zijn. De punt van het borstbeen moet zich op dezelfde hoogte bevinden als
het schoudergewricht. De borstkas is breed en reikt tot de ellebogen of iets
daaronder, met een goede ronding op de halve hoogte. De doorsnede verkleint
zich enigszins om het borstbeen, zonder echter een soort kielvorm te krijgen.
De ribben zijn lang, goed gebogen, schuin en ver doorlopend met brede tussenruimten.
De laatste zwevende ribben zijn lang, schuin en goed geopend. De omvang van
de borstkas moet ongeveer 1/4 meer bedragen dan de schouderhoogte. Voor de ronding
gemeten is de omvang circa 10 cm kleiner. De doorsnede blijft echter altijd
nog 32%. De borstdiepte bedraagt ongeveer 50-55% van de schouderhoogte.
De thoraxindex mag niet groter zijn dan 8, eerder iets minder. De onderzijde
van de borstkas toont van opzij gezien een uitgerekte halve cirkel, die bij
de buik licht oploopt en dan verder rechtlijnig verloopt. De rug toont van opzij
gezien een rechte lijn, die slechts door de schoft wordt onderbroken. De rug
is breed. De lengte is 32% van de schouderhoogte. Tussen de lendenen en de rug
dient er een overgang te zijn die van opzij gezien met een lichte ronding moet
verlopen.
Goed ontwikkelde spieren over de gehele breedte. De lengte moet ongeveer 1/5
zijn van de schouderhoogte. De breedte moet ongeveer gelijk zijn aan de lengte,
en tussen 14,5-16 cm liggen. De buik verloopt als een voortzetting van de borstkas
aan de onderzijde bijna horizontaal. De flanken moeten in de langsrichting overeenkomen
met de lendenen. De buik is groot. De flanken zijn iets opgetrokken. Het kruis,
dat de enigszins rond overlopende lijn van de lendenen voortzet, moet breed,
sterk en gespierd zijn. Het dwarsverloop tussen de beide zijden der lendenen
moet ongeveer 1,5/10 van de schouderhoogte zijn. Het kruis dient duidelijk gevormd
te zijn om aan de onderzijde van de lendenen aan te sluiten. De lengte van het
kruis moet ongeveer 3/10 van de schouderhoogte bedragen. De kromming moet met
ongeveer 30% afnemen als men de horizontale lijn in aanmerking neemt die de
voorkant van het bakken met het zitbeen verbindt.
Schouderhoogte: reuen 65-75 cm, teven 60-68 cm. Gewicht: reuen 50-70 kg, teven
ongeveer 15% minder.
Benen
Voorhand: de bovenarm is met ongeveer 2/3 van het bovengedeelte van de romp
verbonden. Hij moet, evenals de schouders, voorzien zijn van sterke, droge en
goed ontwikkelde spieren. De hoek die wordt gevormd door het bovenarmbeen met
het horizontale vlak, bedraagt ongeveer 55-60°. De lengte van de bovenarm is
ongeveer 30% van de schouderhoogte en loopt vrijwel parallel aan de middellijn
van de romp. De onderarmen staan verticaal. Ze hebben uitzonderlijk sterk bot.
De lengte is bijna gelijk aan die van de bovenarmen. De onderlangse plooi die
wordt gevormd door de ellepijp en het spaakbeen, dient duidelijk zichtbaar te
zijn. De lengte van de onderarm tot aan de elleboog bedraagt ongeveer 5,2/10
van de schouderhoogte. De met veel losse huid bedekte ellebogen lopen parallel
aan de middellijn van het lichaam en moeten niet te dicht tegen de borstkas
aanliggen omdat dit de aftekening van de okselholte verhindert. Ze mogen echter
ook niet naar buiten uitgedraaid zijn. De punt van de elleboog moet zich op
de loodlijn bevinden die vanaf de achterste punt van het schouderblad kan worden
getrokken. De pols moet in het verlengde van de onderarm liggen. Hij moet breed,
droog en glad zijn, zonder zichtbaar bot, behalve aan de achterzijde waar het
sesambeen uitsteekt. De middenvoeten moeten enigszins naar achteren hellen,
maar van voren gezien dienen zij de verticale lijn van de onderarm te volgen.
Van opzij gezien bedraagt de hoek van de naar achter hellende middenvoet ongeveer
70-75°. De lengte mag niet meer bedragen dan 1/6 van de totale lengte van de
onderarm tot aan de elleboog. Achterhand: de dij is lang en breed, met zware,
duidelijk zichtbare spieren. De achterkant neigt er toe recht te zijn. De lengte
mag niet minder dan 1/3 van de schouderhoogte bedragen. De buiging is ongeveer
60°, en vormt met de heup van achteren naar voren bijna een rechte hoek. De
verticale lijnen in aanmerking genomen dient de achterhand parallel aan het
lichaam te verlopen. Het onderbeen bestaat uit zwaar bot en sterke spieren.
De lengte ervan is iets korter dan die van het bovenbeen. De hoek bedraagt van
voor naar achter ongeveer 50-55°. De hoek die wordt gevormd door het kniegewricht,
bedraagt ongeveer 110-115°. De plooi die wordt gevormd tussen scheenbeen en
kuitbeen, moet duidelijk zichtbaar zijn. De zijden van de sprong kunnen nauwelijks
te breed zijn. Door de stand van het onderbeen wordt van voren een stompe hoek
gevormd.
De afstand van de voetkussens tot aan de sprong bedraagt ongeveer 2,6/10 van
de schouderhoogte. Van achteren bezien moeten de achterwaartse lijnen van het
spronggewricht en de achterkant van de dij in één vlak liggen. De voorste hoek
(dat wil zeggen de hoek die wordt gevormd door het onderbeen en de middenvoet)
bedraagt 140-145°. De middenvoet moet krachtig en bijna rond van vorm zijn.
De lengte moet ongeveer 1/4 van de schouderhoogte bedragen. Zowel van achteren
als van opzij gezien moet de middenvoet loodrecht zijn. Eventueel aanwezige
hubertusklauwen (enkele als dubbele) moeten worden verwijderd.
Voeten
De voorvoeten zijn ovaal, zeer groot, goed gesloten en gewelfd. De kussens zijn droog, hard en goed gepigmenteerd. Sterk gebogen nagels. De achtervoeten zijn gelijk aan de voorvoeten, maar niet zo groot.
Staart
Aan de wortel krachtig, en naar de punt iets toelopend. Als de hond in rust is, wordt de staart voor 2/3 hangend en voor het 1/3 iets naar boven gebogen gedragen. De staart wordt nooit rechtop of over de rug gekruld gedragen. Als de hond in actie is, wordt de staart horizontaal of iets boven de ruglijn gedragen. De lengte van de staart is gelijk aan of iets langer dan het spronggewricht. De staart is op ongeveer 1/3 van de lengte gecoupeerd.
Vacht
Over het gehele lichaam veel losse huid, vooral op het hoofd, waar veel losse plooien worden gevormd, en aan de keel, waar zich een wam vormt. Het haar moet dicht, van gelijke lengte, glad, fijn, kort en niet langer dan 1,5 cm zijn. Er mag op geen enkel deel van het lichaam, ook niet op de benen of op de staart, een spoor van lang haar zijn, hoe klein ook. De vacht moet glanzen.
Kleur
De toegestane vachtkleuren zijn zwart, grijs, blauwgrijs, bruin, reebruin en vosrood. Alle kleuren mogen gestroomd zijn. Kleine witte aftekeningen op de borst en op de punten van de tenen zijn toegestaan. De pigmentatie van de opperhuid moet donker zijn, afhankelijk van de donkerste kleur van de vacht. De kleur van de nagels en die van de voetzolen moeten altijd donker zijn.
Bijzonderheden
Gangen: een typisch kenmerk van dit ras is het gangwerk; het is slungelachtig
en langzaam, als bij een beer; de draf is langzaam en met grote, veel bodem
bedekkende stappen; de galop komt zelden voor.
Fouten: de officiële standaard bevat een uitgebreide foutenlijst; bijna
ieder punt uit de standaard wordt daarin op een ontkennende wijze besproken;
hier staan alleen de ernstige fouten vermeld.
Algemene fouten: gebrek aan type en afwijkende formaten, namelijk hoger
dan de maximumhoogte en meer dan 3 cm onder de minimumhoogte; scheelzien; monorchisme
of cryptorchisme.
Fouten van het hoofd: ernstig naar voren of naar achteren aflopende schedel;
duidelijk bol of hol voorhoofd, of een voorhoofd dat duidelijk te lang is en
uit balans met de rest van het hoofd.
Fouten van de staart: afwezigheid van de gehele staart; staartloos geboren;
met te korte staart geboren; een knik.
Fouten van de vacht: witte vacht of een vacht met uitgebreide witte vlekken
op de ledematen (hoger dan de sprong, bij het achterbeen) of het hoofd; kleine
witte vlekjes op borst en buik zijn toegestaan; een totaal ongepigmenteerde
neus; totaal ongepigmenteerde oogleden; een glasoog.
Fouten van het karakter: zeer agressieve individuen (het is overigens
normaal dat de Mastino Napoletano zich niet laat betasten door vreemden) of
zeer angstige individuen; jonge dieren die nog instabiel zijn, worden op een
later tijdstip onderzocht.
Afwijkingen: bovenvoorbijten of ondervoorbijten met een onderbeet van
meer dan 8 mm; afwezigheid van meer dan zes gebitselementen, het ontbreken van
meer dan twee snijtanden, één hoektand of twee kiezen.
N.B.: de geslachtsorganen dienen volmaakt en voltallig aanwezig te zijn,
en een gelijke ontwikkeling van de testikels te hebben.