Rasgroep: Herdershonden
Aard : trots en moedig, maar kan ook erg zacht zijn en intelligent
![]() |
Gemiddelde levensduur : 13 jaar
Schouderhoogte : 62,5 cm voor reuen
Gewicht : ongeveer 40 kg
Vacht : zwart, ijzergrauw, askleur of eenkleurig of met een regelmatige bruine, gele tot grauwwitte aftekeningen, ook met zwart zadel, donkergewolkt
Aanleg : waak- en verdedigingshond, herdershond, blindegeleidehond, lawinehond, politiehond
Omgang met kinderen : goed; als hij tenminste van jongsaf aan met kinderen opgegroeid is
Omgang met andere honden : goed
Leefruimte : liefst in een huis met een tuin, veel beweging nodig
Vachtverzorging : weinig
Standaard
Algemeen
De Duitse Herdershond is middelgroot, iets langgestrekt, krachtig en goed bespierd.
Zijn knoken zijn droog en hij is stevig gebouwd. De verhouding tussen hoogte
en lengte, en de stand en ligging van de ledematen (hoeking) zijn zo op elkaar
afgestemd, dat een ruim uitgrijpend, langdurig gangwerk is gewaarborgd. De vacht
moet tegen alle weersomstandigheden bestand zijn. Een aangename verschijning
is wenselijk, maar mag er niet de oorzaak van zijn dat de gebruikswaarde er
minder door wordt. Het geslachtstype moet duidelijk naar voren komen: de mannelijkheid
van de reu en de vrouwelijkheid van de teef moeten herkenbaar zijn.
De Duitse Herdershond die aan de raspunten voldoet, is een toonbeeld van kracht
en intelligentie, soepel in zijn bewegingen, evenredig gebouwd met nergens iets
te veel of te weinig. Aan de manier waarop de hond zich beweegt en gedraagt,
moet men gemakkelijk kunnen zien dat hij op alle gebieden gezond is. Daardoor
zijn de lichamelijke en geestelijke voorwaarden aanwezig die hem bijzonder geschikt
maken om zijn taak als gebruikshond steeds met de grootste volharding en bereidwilligheid
uit te voeren.
Alleen de geschoolde vakman kan de eigenschappen die voor de Duitse Herdershond
als gebruikshond noodzekelijk worden geacht, vaststellen. Daarom behoren uitsluitend
speciaalkeurmeesters te worden aangetrokken, die het als hun plicht beschouwen
de uitgebrachte honden op hun gedrag inclusief schotvastheid te testen. Zo mogen
zij ook alleen die Duitse Herdershonden de kwalificatie 'uitmuntend' toekennen,
die over een erkend africhtingskenteken beschikken. Hoe groot zijn temperament
ook is, de hond moet handelbaar zijn, zich in iedere situatie aanpassen en het
hem opgedragen werk gewillig en met vreugde uitvoeren. Hij moet moed en hardheid
tonen als het erom gaat zijn baas of diens eigendommen te verdedigen.
Hij moet met plezier aanvallen als zijn baas dat wenst. Hij moet echter ook
een oplettende, gehoorzame huisgenoot zijn, vriendelijk voor de aan hem bekende
omgeving, vooral voor kinderen en andere dieren, en onbevangen in zijn omgang
met andere mensen. Al met al moet hij een harmonisch beeld zijn van natuurlijke
adel en een zelfbewustheid die respect afdwingt. De meest opvallende eigenschappen
van de raszuiver gefokte Duitse Herdershond zijn: standvastigheid, opmerkzaamheid,
onbevangenheid, volgzaamheid, waakzaamheid, trouw, onomkoopbaarheid, moed, bereidheid
zijn mannetje te staan en hardheid. In het algemeen zijn dit de eigenschappen
die hem tot een voortreffelijke gebruikshond maken. Hij is vooral geschikt als
waak- en begeleidingshond, beschermer en hoeder.
Hoofd
In grootte harmonisch goed passend bij het lichaam (lengte ongeveer 40% van
de schouderhoogte), zonder plomp, te fijn of overstrekt te zijn. Het hoofd is
in zijn geheel droog en matig breed tussen de oren. Het voorhoofd is zowel van
voren als van opzij gezien slechts matig gewelfd en heeft geen of een heel zwakke
voorhoofdsgroef. De wangen gaan met zwakke rondingen en zonder uit te steken
in het snuitgedeelte over.
De schedel heeft een lengte van ongeveer 50% van de totale lengte van het hoofd.
Van boven gezien neemt de schedel van de oren naar de neusrug geleidelijk af
in breedte, en gaat met een schuine lijn en een niet scherp gemarkeerde stop
in het (eveneens van boven gezien) wigvormig toelopende, lange en droge snuitgedeelte
over. Boven- en onderkaak moeten krachtig ontwikkeld zijn. De schedelbreedte
dient te harmoniëren met de schedellengte; beide zijn ongeveer even lang, waarbij
voor de reuen een kleine overschrijding en voor de teven een iets smallere schedelbreedte
niet als een bezwaar telt. De vang is krachtig. De lippen zijn strak en droog,
en sluiten goed op elkaar. De rechte neusrug verloopt vrijwel evenwijdig aan
de in gedachten verlengde voorhoofdslijn.
Gebit
Gezond, krachtig en volledig: 42 tanden en kiezen, 20 in de bovenkaak en 22
in de onderkaak. Schaargebit: de snijtanden van de boven- en onderkaak moeten
als een schaar over elkaar sluiten en mogen niet op elkaar bijten (tanggebit),
en ook niet bovenvoor- of ondervoorbijten.
Er mag ook geen grote ruimte tussen de tanden zitten. Verder is het fout als
de snijtanden zich in een recht vlak sluiten (een zogenaamd recht gebit). De
kaken moeten krachtig zijn ontwikkeld, zodat de tanden diep in het tandbeen
zijn ingeworteld.
Oren
Middelgroot, breed aan de basis, hoog aangezet. Ze lopen scherp puntig toe en worden rechtop (gelijk gericht en niet naar binnen getrokken) met de oorschelp naar voren gedragen. Tiporen zijn niet gewenst, evenmin als hangende oren. Naar binnen getrokken oren doen aanzienlijk afbreuk aan het rasbeeld. Puppy's en jonge honden laten tijdens het wisselen van het gebit en soms tot de leeftijd van zes maanden of nog langer de oren hangen of dragen ze naar binnen getrokken. In beweging of in liggende rusttoestand laten veel honden de oren liggen maar dat is niet fout.
Ogen
Middelgroot, amandelvormig en iets schuin liggend. Ze puilen niet uit. De kleur is aan de pigmentering van de peis aangepast, liefst zo donker mogelijk. De uitdrukking van het oog is levendig, verstandig en zelf verzekerd.
Lichaam
De hals is sterk, met goed ontwikkelde spieren en zonder losse keelhuid (wammen).
De hals wordt ten opzichte van een horizontale lijn in een hoek van 45° gedragen,
richt zich bij opwinding sterker op en daalt wat tijdens het draven. De lengte
van de romp behoort groter te zijn dan de schouderhoogte: ongeveer 110-117%
van de schouderhoogte. Korte, vierkante, of hoogbenige honden zijn niet gewenst.
De borst is diep, ongeveer 45-48% van de schouderhoogte, maar niet te breed.
De onderborst is uitgesproken en zo lang mogelijk. De ribben zijn goed gevormd
en lang, plat noch tonvormig, en lopen af tot het borstbeen dat tot de ellebogen
reikt. Een goed gevormde borstkas geeft aan de ellebogen ruimte voor beweging
als de hond draaft. Een te ronde borstkas veroorzaakt storingen en uitdraaiing
van de ellebogen. Een te platte borstkas veroorzaakt naar binnen getrokken ellebogen.
De borstkas reikt tamelijk ver naar achteren, zodat de brede, sterke en goed
gespierde lendenen in verhouding kort zijn.
De buik loopt licht op. De rug met inbegrip van de lendenen is recht en sterk,
en niet te lang tussen schoft en kruis. De schoft moet lang en voldoende hoog
zijn, duidelijk zijn ten opzichte van de rug en vloeiend in haar overgaan zonder
de ruglijn te onderbreken. De schoft valt van voren naar achteren licht af.
Het kruis is lang en loopt licht af(ongeveer 23°). Het darm- en kruisbeen vormen
de basis. Een kort afvallend of vlak kruis zijn niet gewenst. De schouderbladen
zijn lang, schuin geplaatst (helling ongeveer 45°) en sluiten goed aan.
De schouderhoogte moet worden gemeten met een verticaal tegen de ellebogen staande
stokmaat van schoft tot de bodem (de haren worden neergedrukt). De ideale schouderhoogte
is 62,5 cm voor reuen en 57,5 cm voor teven. Een afwijking van 2,5 cm naar boven
of beneden is toegestaan. Overschrijdingen naar boven of het niet voldoen aan
de vastgestelde minimummaat verminderen de gebruiks- en fokwaarde.
Benen
Het schouderblad is lang, schuin geplaatst en sluit goed aan. De opperarm sluit onder een bijna rechte hoek hierop aan en moet evenals de schouder krachtig en goed gespierd zijn. De onderarm is van alle kanten gezien recht. De knoken van de opperarm en onderarm zijn meer ovaal dan rond. De polsen zijn krachtig, niet te steil maar ook niet te doorgezakt (ongeveer 20%). De ellebogen staan niet naar binnen en niet naar buiten gedraaid. De lengte van de loopbeenderen moet groter zijn dan de borstdiepte (ongeveer 55%). De dijen zijn breed en krachtig gespierd. Van opzij gezien staat het dijbeen ten opzichte van het iets langere scheenbeen schuin in een hoek van circa 120°. De hoeking komt ongeveer overeen met de voorhandshoeking, zonder overhoekt te zijn. Het spronggewricht is stevig en vast. De middenachtervoet is krachtig en vormt met het scheenbeen een stevig spronggewricht. De achterhand moet in haar totaliteit sterk en goed gespierd zijn, zodat ze in staat is het lichaam van de hond tijdens de beweging moeiteloos naar voren te schuiven.
Voeten
Rond, kort, goed gesloten en geboden. De zool is hard. De nagels zijn kort, stevig en donkergekleurd. Aan de achtertenen bevinden zich vaak wolfsklauwen, die in de eerste week na de geboorte moeten worden verwijderd.
Staart
De staart is dicht en zwaar behaard. Hij reikt minstens tot het spronggewricht en mag niet verder dan het midden van de achtervoet reiken. Soms vormt hij aan het eind een zijdelingse afbuiging, die echter niet gewenst is. In rusttoestand wordt hij in een lichte boog hangend gedragen, maar in actie en bij beweging sterker gebogen en meer opgericht. De staart mag niet boven het lichaam komen en ook nooit recht of in een krul boven de rug worden gedragen. Kunstmatig inkorten van de staart is ongewenst.
Vacht
De stokharige Duitse Herdershond: het dekhaar is zo dicht mogelijk. Iedere haar afzonderlijk is recht, hard en goed aansluitend. Het hoofd, de binnenzijde van de oren inbegrepen, de voorkant van de benen, voeten en tonen zijn kort behaard. De hals is langer en zwaarder behaard. Aan de achterkant van de voor- en achterbenen, tot middenvoet en spronggewricht, is het haar langer, ter hoogte van het dijbeen een broek vormend. De lengte van het haar loopt uiteen, en kent uitersten en tussenvormen. Te korte beharing is foutief.
De langstokharige Duitse Herdershond: de afzonderlijke haren zijn langer, niet altijd recht en vooral niet vlak tegen het lichaam aanliggend. Vooral in de binnenkant van de oren, achter de oren, aan de achterzijde van de onderarm en meestal in de lendestreek zijn de haren aanzienlijk langer. Ze vormen soms bosjes bij de oren en een bevedering vanaf de ellebogen tot de middenvoeten. De broek aan de dijen is lang en dicht. De staart is zwaar behaard met bevedering aan de benedenzijde. Langstokhaar is niet gewenst, omdat het minder bestendig is tegen weersinvIoeden dan het normale stokhaar. Bij voldoende onderwol mag wel met deze honden worden gefokt, voor zover de fokbepalingen van het betreffende land dat toelaten.
De langharige Duitse Herdershond: het haar is aanzienlijk langer dan bij langstokharige honden, meestal zacht en vaak op de rug een scheiding vormend. Onderwol is alleen in de lendestreek of helemaal niet aanwezig. Omdat zowel de weerbestendigheid als de geschiktheid voor het gebruik bij de langharige Duitse Herdershond aanzienlijk minder is, is deze variëteit ongewenst.
Kleur
Zwart, ijzergrauw, askleur of eenkleurig, of met regelmatige bruine, gele tot
grauwwitte afrekeningen, ook met zwart zadel, donkergewolkt (zwart waas op grauwe
of lichtbruine ondergrond met bijpassende, lichtere afrekening). Kleine, witte
borstaftekening en lichte aftekening aan de borst of de binnenkant van de benen
zijn toegestaan, maar niet gewenst.
De neusspiegel moet bij alle kleurslagen zwart zijn. Honden met weinig of ontbrekend
masker, geelachtige ogen of stekende kraalogen, lichte afrekening aan de borst
en binnenkant van de ledematen, witte nagels en rode staartpunt of verbleekte
kleuren, gelden als pigmentarm. Het onderhaar (de zogenaamde onderwol) is steeds
licht van kleur, behalve bij zwarte honden. De blijvende haarkleur van jonge
honden kan pas na het doorkomen van het dekhaar worden bepaald.
Bijzonderheden
Hoeking en gangwerk: de Duitse Herdershond is een draver met een diagonale
gang (hij zet altijd in diagonale richting van het achterbeen ook het voorheen
in beweging); zijn ledematen moeten dus zo op elkaar zijn ingesteld (gehoekt
zijn), dat hij zonder wezenlijke verandering van de ruglijn zijn achterbenen
tot aan het midden van het lichaam kan brengen en met de voorhand precies even
ver kan uitgrijpen; iedere neiging tot overhoeking van de achterhand vermindert
de vastheid en het uithoudingsvermogen; als de verhouding van hoogte en lengte
juist is, en de lengte van de loopbeenderen daarmee overeenstemt, ontstaat een
ruim uitgrijpend, vlak over de grond gaand gangwerk, dat de indruk geeft dat
het zonder moeite geschiedt; met het hoofd naar voren geschoven en de staart
iets opgeheven, vertoont een gelijkmatige en rustige draver een licht gebogen
lijn, die van de oorpunten over de bek tot de staartpunt loopt.
Fouten: alle eigenschappen die een negatieve invloed hebben op het gebruik,
het uithoudingsvermogen en de prestaties zijn foutief, vooral onvoldoende geslachtstype;
verder een karakter dat niet bij een herdershond past, zoals bijvoorbeeld onverschilligheid,
zenuwachtigheid of overgevoeligheid, schuwheid, gebrek aan levenskracht en arbeidsvreugde;
monorchisme of cryptorchisme, te kleine teelballen; een zwak gestel en onderontwikkeldheid;
kleurdegeneratie, honden met een blauw zweem over de vacht, albino's (witte
honden met rode neusspiegel en volledig gebrek aan pigment), bovendien bijna
witte bonden met een zware neusspiegel; overschrijding van de maximumhoogte
of achterblijven bij de minimumhoogte; in hun ontwikkeling achtergebleven honden;
hoogbenige en in hun voorhand te diep gestelde bonden; te korte, te lichte of
te plompe bouw; slappe rug; een steile stand van de benen; alle oorzaken voor
te weinig grond beslaan of te gering uithoudingsvermogen bij het lopen; te korte,
te stompe, te zwakke, te puntige of te lange, krachteloze snuit; boven- of ondervoorbijten
en andere gebitsfouten, vooral een zwak of aangetast gebit; te zachte, of te
korte of te lange vacht, ontbreken van haar; hangoren of voortdurend slecht
gedragen oren; krulstaart, kurketrekkerstaart, slecht gedragen staart, te korte
staart of kortstaartigheid van nature.