Rasgroep: Herdershonden en Veedrijvers
FCI 287 Sectie 2
Aard : rustig, intelligent, harde werker
![]() |
Gemiddelde levensduur : 12 jaar
Schouderhoogte : 45,7-50,8 cm voor reuen, teven 43,1-48,2 cm
Gewicht : ongeveer 20 kg
Vacht : kort; blauw, roodgespikkeld
Aanleg : veedrijver
Omgang met kinderen : goed
Omgang met andere honden : goed
Leefruimte : is een 'buitenhond'; moet liever niet op een flat
Vachtverzorging : weinig
Standaard
Algemeen
Stoere, gedrongen, symmetrisch gebouwde werkende hond. Zijn bekwaamheid en bereidheid iedere taak (hoe inspannend ook) uit te voeren, zijn combinatie van stevigheid, kracht, evenredigheid en harde spierconditie, wekken de indruk van grote behendigheid, kracht en uithoudingsvermogen. Iedere neiging tot grofheid of zwakte moet als een ernstige fout worden beschouwd.
Hoofd
In harmonie met de overige lichaamsdelen van de hond. Breed in de schedel, die tussen de oren enigszins gewelfd moet zijn en geleidelijk aan vlakker wordt naar de lichte, maar goed aangegeven stop. Goed gespierde wangen, die niet grof mogen zijn en niet mogen uitsteken; de onderkaak moet krachtig, diep en goed ontwikkeld zijn. De snuit moet breed en goed onder de ogen opgevuld zijn, geleidelijk aan versmallend naar een matig lange, diepe en krachtige voorsnuit. De lippen zijn strak en gaaf. De neusspiegel is zwart, ongeacht de kleur van de hond.
Gebit
De tanden moeten gezond, sterk en regelmatig geplaatst zijn en scharend sluiten. De ondersnijtanden moeten vlak achter de bovensnijtanden vallen en deze net raken. Geen boven- of ondervoorbeet.
Oren
Matig groot, liever klein dan groot; breed aan de aanzet, gespierd. Staand gedragen en enigszins puntig. Ver uit elkaar op de schedel geplaatst, naar buiten gedraaid, beweeglijk en fier opgericht als de aandacht van de bond wordt getrokken. Binnenkant van het oor is matig behaard.
Ogen
Matig grote ogen; moeten ovaal van vorm zijn, niet uitpuilen of diepliggen; hebben een uitdrukking die oplettendheid en schranderheid verraadt. Kenmerkend is een waarschuwende of achterdochtige flikkering in het oog. Donkerbruin van kleur.
Lichaam
Schouderhoogte reuen 45,7-50,8 cm, voor teven 43,1-48,2 cm. Honden boven of
onder deze specifieke maten zijn niet gewenst. De lengte van het lichaam van
het boeggewricht tot het zitbeen verhoudt zich tot de schouderhoogte als 10:9.
Bovenbelijning recht; rug sterk, met goed gewelfde ribben, die ver naar achteren
doorlopen. Geen tonvormige ribben. Ruime, matig brede en goed gespierde voorborst;
brede, volle en krachtig gespierde lendenen; brede flanken die een krachtige
verbinding vormen van de voor- en achterhand. Hals buitengewoon krachtig en
gespierd, matig lang; breder bij het overgaan in de schouders; zonder keelhuid.
De schouderbladen moeten breed zijn, schuin geplaatst, goed gespierd onder een
goede hoek met de opperarm liggend en de schoudertoppen mogen niet te dicht
bij elkaar liggen. De achterhand is breed, krachtig en goed gespierd. Het bekken
is tamelijk lang en helt enigszins; lange, brede, goed ontwikkelde dijen met
een matige buiging in de knie. Krachtige, laag geplaatste sprongen. Van achteren
gezien staan de middenvoeten recht en zijn niet te dicht of niet te wijd uit
elkaar geplaatst.
Benen
De voorbenen bezitten stevig rond bot tot op de voet, zonder enige zwakte in de polsen. De voorbenen moeten van voren gezien kaarsrecht zijn; van terzijde gezien maakt de middenvoet een kleine hoek met de onderarm. De achterbenen hebben krachtige, laag geplaatste sprongen. Van achteren gezien staan de middenvoeten recht en zijn niet te dicht en niet te wijd uit elkaar geplaatst.
Voeten
Voeten rond, tenen kort, sterk, goed gebogen en gesloten. Voetzolen hard en dik en de nagels kort en krachtig.
Staart
Laag aangezet, in een vloeiende lijn met het bekken. In rust hangt de staart enigszins gebogen. Staart moet tot de sprongen reiken. Als de hond loopt of bij opwinding mag de staart omhoog gedragen worden, maar nooit verder reiken dan tot een denkbeeldige lijn door de staartwortel.
Vacht
De weerbestendige bovenvacht is tamelijk kort, recht en enigszins grof, met een korte, dichte ondervacht. Aan de achterzijde van de achterbenen is de beharing langer en vormt een lichte broek. De staart is zodanig behaard, dat er een vossestaart ontstaat. Hoofd, voorbenen en achtermiddenvoeten zijn bedekt met kort haar.
Kleur
Blauw; de kleur moet blauw of blauwgespikkeld zijn, met of zonder aftekeningen.
De toegestane aftekeningen zijn zwart, blauw of tan op het hoofd, bij voorkeur
symmetrisch verdeeld. Het tan van de voorbenen begint halverwege de benen en
breidt zich uit aan de voorkant tot de borst en de keel, met tan op de kaken;
het tan van de achterbenen bevindt zich aan de binnenzijde van de dijen tot
aan de voorzijde van de knie en verbreedt zich naar de buitenkant van de sprongen
tot de tenen. Tan in de ondervacht is toegestaan op het lichaam, mits het niet
door de blauwe bovenvacht schijnt.
Zwarte aftekeningen op het lichaam zijn ongewenst. Roodgespikkeld; de kleur
moet regelmatig roodgespikkeld zijn over het gehele lichaam; de ondervacht eveneens
(niet wit of roomkleurig), met of zonder donkerder rode aftekeningen op het
hoofd. Symmetrisch verdeelde aftekeningen op het hoofd zijn zeer gewenst. Rode
aftekeningen op het lichaam zijn toegestaan maar worden niet verlangd.
Bijzonderheden
Hij wordt gebruikt als hulp bij het in bedwang houden van het vee, zowel op
open als afgesloten terreinen. Niet aflatende oplettendheid, buitengewone schranderheid,
waakzaamheid, moed en trouw, met een onvoorwaardelijke plichtsbetrachting, stempelen
hem tot een ideale hond. Zijn oprechtheid en instinctieve neiging tot bescherming
vormen hem tot de aangewezen bewaker van de veefokker, zijn kudde en zijn bezittingen.
Hoewel wantrouwend tegenover vreemden, moet hij in de keuring handelbaar zijn.